Juana, Of Het Slagtoffer Van Den Minnenijd
(The Spaniard, August 1817)
Het Bronzen Beeld
(The Bronze Statue, May 1820)
Juana, Of Het Slagtoffer Van Den Minnenijd
Niemand muntte onder de adelijken, die de baden van Baréges bezochten, boven den Graaf MANUEL DEL TORMES en zijne schoone echtgenoote JUANA uit. De ongelijkheid van hunnen ouderdom, van hun karakter en uiterlijk aanzien, was het onderwerp der verwondering voor ieder jong Ridder, en van medelijden voor iedere Spaansche matrône. Zijn gerimpeld voorhoofd, uitpuilende oogen en lykkleurig gelaat, waarin de geelzucht van onlust en argwaan, met de hem door zijne luchtstreek aangeborene olijf kleur vereenigd was, maakten een vreesselijk verschil met de teedere jeugdige gestalte zijner gade. Na een kort en noodzakelijk verblijf, bij deze door hunne genezende kracht zoo beroemde bronnen, verklaarde de Graaf op eens, dat hij voorgenomen had, om naar Madrid terug te keeren waar de pracht, aan zijnen hoogen rang verbonden, zijnen hoogmoed meer streelde, en hem aan de verveling onttrok. Terwijl hij bezig was met Donna JUANA hieromtrent schikkingen te maken, trad een page met een klein pakje binnen, hetwelk hij blijkbaar onverschillig aannam en in zijn vest stak, maar JUANA ontroerde des te meer, want zij wist dat hetzelve een paar armbanden van groote waarde bevatte, welke zij heimelijk aan eenen juwelier te Baréges besteld had. Daar de minijverige spaarzaamheid van haren echtgenoot haar zeer naauw beperkte, had zij de verzoeking niet kunnen wederstaan, en den misslag begaan, om een geheim voor haren echtgenoot te koesteren. Of door achteloosheid of met opzet waren de armbanden, welke nimmer onder de oogen van haren echtgenoot hadden moeten komen in zijne handen gevallen, en zij vreesde, dat dit weldra haar geheim zou doen uitlekken.
De behendigheid om eene uitvlugt te vinden, den vrouwen zoo bijzonder eigen, spoorde haar aan, om eene kunstgreep in het werk te stellen, welke het toeval scheen te begunstigen. De kamer waarin haar echtgenoot gewoonlijk zijne siesta (middagslaapje) deed, voorbijgaande, zag zij door de halfgeopende deur het noodlottige pakje, tusschen vele rollen gouds, en eene menigte dollars, op eene schrijftafel liggen. Het flaauwe licht, hetwelk de digte zonneblinden des kamers doordrong, verried niemand in dezelve, maar zij hoorde de zware langzame ademhalingen van iemand, die achter de gordijnen van een afgezonderd rustbed sliep. JUANA deed terstond hare eigene welbekende armbanden af, vouwde en verzegelde dezelve in een papier, gelijk aan dat van het pakje des juweliers, waarvan het lak niet gebroken scheen te zijn, meenende dat het haar gemakkelijk zoude vallen om haren echtgenoot te overtuigen, dat zij dezelve aan den juwelier gezonden had, om er eene kleine verandering of verbetering aan te doen, en dat zij van diens geheimhouding verzekerd was. Heimelijk DON MANUEL'S ongewone nieuwsgierigheid en slaapzuchtigen aard zegenende, trad JUANA met eenen naauw hoorbaren tred de duistere kamer binnen, en verwisselde, zonder dralen, haar pakje met dat, hetwelk op de tafel lag, en ijlde heen. Maar wat verwondering, angst en ontsteltenis maakten zich van haar meester, wanneer zij, het pakje ontzegeld hebbende, niet de armbanden, welke zij besteld had, maar een kostbaar paar van het zeldzaamste Peruviaansche goud vond, waarvan de eene met een medaillon, voorstellende een jong man in prachtig Engelsch uniform, verrijkt was; terwijl de andere een naamletter met eene diamanten kroon bevatte. Zoude het eene vergissing van den juwelier, eene list van eenen wellevenden vreemdeling of een gedeelte van een geheim haars echtgenoots zijn? Wat ook de waarheid mogt zijn, hare eigene onvoorzigtigheid en ongeluk waren onherstelbaar; want toen zij aan de kamerdeur terugkwam vond zij dezelve gesloten en gegrendeld. In stilte en benaauwdheid, welke haar te meer pijnigde, daar zij dezelve moest trachten te verbergen, wagte JUANA de terugkomst van haren echtgenoot af.
Op zijn gelaat kon men alleen zijne gewone norsche koelheid bespeuren, doch hij voerde hare verwarring ten toppunt, haer vragende om welke reden zij de armbanden, welke een juwelier aan zijnen page had overgegeven, heimelijk had besteld. Op deze vraag niet bedacht, en van hare schuld bewust, gaf JUANA een schroomvallig en aarzelend antwoord, dat, hoewel het de juiste waarheid bevatte, echter al den schijn eener logen had. Zij zeide namelijk dat medelijden met eenen verarinden, doch verdienstelijken, kunstenaar, haar bewogen had, om een paar armbanden te bestellen, hetwelk zij meende dat van geen aanbelang genoeg was om er eerst met hem over te spreken. DON MANUEL hoorde haar met eenen geheimzir.nigen grimlach aan, en antwoordde koel, dat hij besloten had Baréges te verlaten, omdat men hem verzocht had om de kamer, waar hij gewoonlijk zijne siesta deed, tot gemak van een' der tallooze vreemdelingen, onlangs in het logement, waar zij hun verblijf hielden, aangekomen, af te staan.
Dit laatste gezegde helderde een gedeelte van den noodlottigen, door JUANA beganen, misslag op. Misschien had haar de nieuwe gast gezien, toen zij trouwloos zijne juweelen wegnam, en in ruiling een pand, hetwelk hij konde ontfangen en aanmerken als een bewijs van voorkeur, achterliet. Bij deze gedachte verspreidde zich de liefelijke rozenkleur van zedelijke schaamte over hare wangen; en haar echtgenoot, de armbanden, welke zij heimelijk besteld had in haren schoot werpende, grimlachte tegen haar en ging stilzwijgend heen. Deze grimlach en dit stilzwij gen troffen haar schuldeloos en opregt hart met meer knaging, dan zijne uiterste bitterheid zoude hebben kunnen doen. Door zelfverwijt tot eerbiedige beschroomheid gebragt, gehoorzaamde zij met eene ongewone maar natuurlijke zachtmoedigheid aan zijne bevelen, om zich tot een onmiddelijk vertrek gereed te maken. Gedurende de lange reis aar Madrid, behandelde haar echtgenoot haar met eene koude onverschilligheid en koelheid, maar de geest der jeugd en onschuld ondersteunde hare hoop en hare pogingen om hem te verzoenen. Nadat er vele maanden verloopen waren, zonder dat iets haar aan den ongelukkigen misslag te Baréges herinnerde, gaf de gemalin van den Engelschen Ambassadeur eene luisterryke partij, waarop al de adel van Madrid genoodigd was. JUANA nam vuriglijk deze gelegenheid waar om vriendschap met deze verhevene vrouw te kunnen maken, daar zij half besloten had, om de gestolene juweelen haar ter hand te stellen, opdat zij, door hare hulp, aan derzelver eigenaar mogten teruggegeven worden. Vele aanzienlijke officieren tot het gevolg des Ambassadeurs behoorende, waren onder het gezelschap, welks aandacht alleen op de schoone echtgenoot van den Graaf DEL TORMES gevestigd was. Door haar geweten steeds beangst en gefolterd, meende JUANA een bijzonder oogmerk in de blikken van eenen jongen Engelschman te bemerken, wiens uniform met die van het portret in den armband overeenstemde: een duizendtal blossen wisselden elkander hierop op hare wangen af, en zij sloeg hare oogen schroomvallig neder. Doch de aanvallige vrolijkheid van de gemalin des Ambassadeurs, moedigde haar aan, om naar den naam van dezen Engelschman te vragen.
“Het is mijn broeder CLANHAROLD,” antwoordde deze grimlagchende, “en hij durft mij niet vragen om hem aan eene Spaansche schoone voor te stellen, omdat hij mijne gunst door zijne achteloosheid verbeurd heeft.”
Deze wakkere toon lokte JUANA nog tot eene andere vraag uit, en hare gastvrouw, den arm ontblootende, hernam:
“Hij beloofde mij om mij armbanden van uw zuiverst Peruviaansch goud mede te brengen, waarmede ik mij dan dezen avond zoude versierd hebben, doch hij is zijne gelofte niet nagekomen, en echter zult gij met mij in zijne verontschuldiging moeten berusten en zijne openhartigheid prijzen. Hij verhaalde mij dat zijne gewone zwakheid om in den slaap te wandelen hem te Barèges was overvallen, waar hij droomde, dat er een muziekboek voor hem lag, waarin eene Spaansche ballade zijne verbeelding zoo sterk getroffen had, dat hij, omde bladzijde te onderscheiden, er een gevouwen papier in gelegd had; maar dat, toen hij ontwaakte, hij het pakje waarin de voor mij bestemde armbanden waren, miste. Hij herinnert zich zeer naauwkeurig de kamer, de ballade en het muziekboek, waarin hij voorgeeft dat hij dezelven gelegd heeft, en, als ik hem gelooven kan, de ballade was. . .
“Eene van LOPEZ DE VEGAS,” viel JUANA haar driftig in de rede, “en het muziekboek was het mijne. Wij verlieten Baréges, voordat ik kon gissen, aan wien de armbanden toebehoorden: maar ik heb dezelven hier medegebragt, hopende om ze met uwe hulp aan den eigenaar terug te geven.”
Schalkachtig maar toch vriendelyk grimlagchende, nam de gemalin des Ambassadeurs de armbanden van de jonge Gravin aan, welke de bevrijding van het noodlottige geheim vrijer en ongedwongener maakte, en hierdoor eenen nieuwen luister aau hare houding bijzette.
De gasten bleven tot lang na middernacht bij elkander en CLANHAROLD behoorde onder de laatsten. De ochtendzon scheen reeds door de tralien van zijn balkon, toen hij zijne slaapkamer bereikte, waar hij tot zijne groote verwondering, eene houten kist zag staan, welke, slechts weinige oogenblikken voor zijne terugkomst, door drie vreemdelingen gebragt was, die gezegd hadden dat zij door hem bevolen waren om de kist met groote omzigtigheid naar zijn huis te brengen. Nadat onze Engelschman zijn ' knecht weggezonden had, opende hij het deksel van deze geheimzinnige kist, ontvouwde van binnen het omhulsel van wit linnen, en zag nu het levenlooze ligchaam van JUANA voor zich liggen in de rijke kleeding, in welke hij haar op zijn zusters partij gezien had, terwijl zij schier geworgd scheen door eene keten van Peruviaansch goud welke zij om haren hals had. Aan hare regtehand had zij eenen witten handschoen, en hare linker was bloot en door diepe wonden misvormd.
Op dit vreesselijk schouwspel ontsnapte aan CLANHAROLD een schreeuw van ontzetting, maar terstond zijne verwarde zinnen byéénzamelende, begon hij te overwegen, wat het beste was in zulk een gevaarlyk uiterste te doen. Hij zag den voor hem gespannen strik, en had verschrikkelijke blijken van de magt enkwaadaardigheid van dengeene, die het gedaan had. Hij vreesde dat de wraakzuchtige minijver, welke zoo vele aanvalligheden had opgeofferd, ook misschien naar zijn leven, hoewel beschut door zijn Nationaal gewigt en familieachting, mogt dorsten. In weinige oogenblikken had CLANHAROLD het ontwerp, hetgeen hem toescheen het meest met zijn oogmerk overeen te komen, overwogen en ten nitvoer gebragt, en verscheidene dagen verliepen er, zonder dat men iets van JUANA hoorde, dan dat zij Madrid met haren echtgenoot had verlaten. Toen CLANHAROLD wel verzekerd was van het vertrek van den Graaf, begon hij te gevoelen, dat het noodzakelijk was dat hij Spanje veiligheidshalve verliet, en was juist alleen in zijne kamer bezig met eenige papieren van groot aanbelang in order te brengen, toen zijn knecht binnentrad, met zich brengende drie gewapende geregtsdienaars, welke hem in eenen gesloten wagen naar eene geheime gevangenis bragten. Hier ontving hem de Bisschop van C.., welke hem op eenen norschen toon toevoegde:
“Gij zijt beschuldigd van verleiding en moord, en hoewel de grondregels onzer regtsgeleerdheid niet toestaan om iets van den naam en de betrekkingen des aanklagers te ontdekken, schat ik echter Engeland en zijne wetten te hoog om eenen Engelschman mine bescherming te onthouden. Daarom zeg ik u: uw knecht is uw aanklager. Hij zag u, terwijl gi bezig waart met zekere kist te openen en hij wees ons de plaats waar wij dezelve begraven konden vinden, in de orangerie onder uw balkon. Gij verbleekt; hij heeft de waarheid gesproken.
“In Engeland,” hernam CLANHAROLD na eene korte poos, “zoude ik mij hebben beroepen op deszelfs wetten, om mij, zoo lang mijne schuld nog niet bewezen is, voor gevangenschap te behoeden en op mijnen goeden naam, tot een antwoord op zulk eene aanklagt; en het is geen grootspreken als ik zeg, dat de Engelschen niet behebt zijn met die woeste drift, welke de menschen sanzet om te vermoorden, hetgeen zij niet kunnen bezitten of te lang bezeten hebben, hiermede zeg ik u alleen dat wij geen monsters zijn.”
De onschuld zelve zoude voor den blik des Spanjaards verstijfd hebben, toen hij antwoordde:
“Gij weet, dan dat hij u beschuldigt van eene vrouw vermoord te hebben.”
CLANHAROLD zag nu in dat hij te veel gezegd had, doch stelde thans zijne verwachting te leur door te antwoorden:
“Kan bij het bewijzen?”
Verwonderd over de versmading in CLANHAROLDS grimlach doorstralende, hernam de Bisschop:
“Het staat aan u om uwé onschuld te bewijzen. Eene verworgde en wreedelijk gewonde vrouw werd ter middernacht naar uwe woning gebragt door mannen, tot medepligtigen gehuurd, maar nu get igen van de misdaad. Ik bezweer u als dienaar der geregtigheid en als vriend van uwe Nationale eer om de waarheid te bekennen. Waar is het lijk begraven?”
“Ik weet van geen lijk, " antwoordde CLANHAROLD; “ik heb ook nooit bekend de menschen, die gij mij noemt, eenigzins te kenuen. Ik heb in Spanje noch met de levenden, noch met de dooden eene geheime en oneerlijke gemeenschap gehouden. Dit is mijn antwoord en het is het eenigste dat ik u geven kan.”
Op dit antwoord ging de Bisschop, schamper grimlagchende, heen; maar ondanks zijne eerste ontroering over de trotsche uittartingen van den gevangenen, schortte zijne gewone voorzorg, gevoegd bij den eerbied, aan den rang der famielje van CLANHAROLD verbonden, zijne vervolgingen in de regten een weinig boven de gewone mate van Spaansche traagheid op. Afgemat door de ellenden van eene gevangenschap, welke met opzet verlengd scheen, week CLANHAROLDS trotschheid ten laatste voor de angstvolle smeekingen zijner zuster en hij verzocht haar om hare hulp. Omtrent dezen tijd maakte het officieele ambt van haren gemaal eene andere partij noodzakelijk en zij noodigde opzettelijk den Bisschop van C. . . onder de gasten. Plotseling trad een vreemdeling de zaal, waar het grootste en schitterendste gedeelte van het gezelschap zich met de Bolero vermaakte, binnen, wiens buitengewoon gedrag en kleeding ieders oog tot hem trok. Hij was in eenen mantel van grijze zijde gewikkeld, barrevoets, en had eenen grooten hoed van gevlochten stroo, met bloemen doorweven, op zijn hoofd. Deze zonderlinge gedaante ging langzaam de kamer door, het gezelschap wild doch gemeenzaam aanziende, en het overblijfsel van eenen witten, met bloed bevlekten, handschoen in de hoogte houdende. De vrouwen poogden te beletten dat deze onzinnige op haar aandrong, maar eenige ridders waagden hem te omringen en te ondervragen. Steeds de handschoen in de hoogte houdende, antwoordde hij alleen, “Mijns meesters geheim”
Geen der bedienden van den Ambassadeur had hem binnen zien komen, en niemand kon raden vanwaar hij kwam; maer de gemalin des Ambassadeurs leidde den Bisschop van c. naar hem toe, en toonde hem een stuk van een' gouden keten, in de borst des vreemdelings verborgen. Nadat op verzoek des Bisschops al de omstanders zich verwijderd hadden, sloot deze de deuren der zaal en poogde, zijne hand op den schouder des onzinnigen leggende, de gouden keten uit zijn vest te nemen. Doch de onzinnige herhaalde met denzelfden zinneloozen grimlach: “Myns meesters geheim; " en sloeg zijnen zijden mantel digter toe.
“Kent gij deze zaal?” vroeg de Inquisiteur.
“Ja.”
“En wat is dien nacht voorgevallen?”
“Het is mijns meesters geheim.”
“En wat voert u hier?”
“Om met u te spreken;” antwoordde de vreemdeling, zijne groote zwarte oogen wild opslaande. “Men zegt dat gij een priester zijt, en ik heb aflaat voor mijns meesters geheim noodig.”
Na deze woorden gesproken te hebben, sloeg hij zijne handen krampachtig op zijne borst te zamen, terwijl eene zucht van zynen doodangst getuigde, en viel gevoelloos op den grond neder.
De Inquisiteur had een hart, zijne hooge waardigheid onder de Christelijke Priesters waardig, en een verstand verheven boven de dwalingen derSpaansche regtsgeleerdheid. Hij riep zijnen Sekretaris en twee vertrouwde dienaars, om den ongelukkigen vreemdeling naar eene kamer, nabij de heilige regterstoel, te brengen, en zijne zinnen zorgvol te herstellen. Toen deze zijne oogen opende, vestigde hij dezelve op de geheimzinnige kist, welke op bevel van den Bisschop voor hem geplaatst was.
“Is het twaalf geslagen, en is alles zoo schielijk gedaan? Nu, breng dezelve zorgvuldig weg. Mijn meester is nog niet te huis.”
“Draag de fakkel dan," zeide de Sekretaris des Bisschops, “wij zullen met ons drieën de kist opnemen. O de dooden wegen zwaar? maar wij hebben geen fakkel noodig; ik kan mijnen weg blindeling vinden."
De dienaars, den wenk des Bisschops begrijpende, namen de kist op hunne schouders, en vervolgden hunnen gids door de duistere en eenzame straten van Madrid, tot dat zij het huis, weleer door CLANHAROLD bewoond, bereikten. Steeds voorgegaan door den onbekenden, en gevolgd door den Bisschop, die in eenen grooten mantel gewikkeld was, traden zij de slaapkamer, waar de kist het eerst neergezet was, binnen.
“Laat ons haar nog eens bezien, voor wij haar verlaten”, zeide de Sekretaris, voorgevende zijn oog te vestigen op eene scheur in de kist.
“Het is mijns meesters geheim?" riep de zinnelooze uit, terwijl hij hem metdekracht van eenen krankzinnigen wegstootte, “maar deze gouden keten kon voor aflaat betalen. Neem dezelve, Vader!”
“Volg mij, mijn zoon?” zeide de Bisschop, “en de kalmte der boetvaardigheid zij met u?"
Heviglijk ontstelde CLANHAROLD, wanneer, omstreeks het midden van den volgenden nacht, de Bisschop met een donker en ernstig gelaat zijne gevangenkamer binnentrad, en hem met weinige woorden bekend maakte, dat zijn geheim maar laatste verhoor den volgenden dag zoude plaats hebben. Dit berigt wekte den moed van den jongen gevangenen op, welke niets meer dan den duisteren en tragen voortgang van den heiligen regterstoel vreesde. Toen de tijd daar was, dat de jonge Engelschman voor het geregtshof moest komen, was er niets gespaard, om hem eerbied voor hetzelve in te boezemen, en men kan eer denken dan beschrijven, wat hij gevoelde, toen hij de kist, welke tot JUANA's doodkist had gebruikt geweest, in het midden der zaal, en haar echtgenoot aan de balie zag staan.
“HENRIJ VISCOUNT CLANHAROLD?” hiefde jongste regter, plegtiglijk van zijnen zetel opstaande, aan: “wij hebben u hier doen komen,om als getuige van de waarheid op te treden. Wend uw oog naar dezen man en antwoord ons: kent gij elkander?”
“Wij hebben elkander nimmer van te voren ontmoet;” antwoordde CLANHAROLD, een naauwkeurig antwoord vermij dende op eene vraag, welke hij vreesde dat eenen ten onregte verdachten man mogt beschuldigen.”
“Bij de heiligheid van den eed, welken wij u hebben opgelegd, opdat gij de waarheid zoudt spreken, eischen wij van u om ons mede te deelen, al hetgeen gij betrekkelijk deze kist weet.”
“Ik weet niet wat er in is;” antwoordde CLANHAROLD wederom zich door eene uitvlugt uit de verlegenheid zoekende te redden. Toen hij deze woorden gesproken had, vestigde de graaf zijn sluw oog op hem, en trok zijnen lip met eenen ijsselijken grimlach binnenwaarts. Daarna traden er drie mannen als getuigen op, welke plegtiglijk betuigden dene kist ter middernacht naar het vertrek des Engelschmans gebragt te hebben en verklaarden te gelooven, dat dezelve eenen door hem verwachten schat bevattede. Daarna legde zijn knegt eene juiste en naauwkeurige beschrijving af der bijzonderheden, betrekkelijk het openen van het deksel, de zucht welke zijn meester ontvlood, en de korte bedwelming van schrik en ontsteltenis, welke hem scheen aan te tasten, toen hij, uitgelokt door nieuwsgierigheid en argwaan, hem had bespied. Eindelijk kwamde ellendige vreemdeling, steeds in zijne zonderlinge kleeding gekleed, met den met bloed bevlekten handschoen in zijne hand, en de gebrokene keten rond zijnen hals gestrengeld, welke uitriep: “Meester? Ik heb uw geheim bewaard?” en in zwijm viel. Men sprong toe om hem weder tot zich zelven te brengen.
“Spaar uwe moeite,” riep de Graaf, zijne armen koel op zijne borst te za nen vouwende. “Deze ellendeling kan u niets meer zeggen, dan ik u belijd. Hij weet zijns meesters geheim; hij weet, dat eene eerlooze vrouw op den avond van het feest van St. Blasius het huis van haren echtgenoot verliet, en niet meer naar hetzelve terugkeerde.”
“En hebt gij haar in uw huis ingenomen?” vroeg de President, het woord tot CLANHAROLD wendende.
“Mijnheer?” antwoordde deze, “ik heb de mij te last gelegde misdaad ontkend: - mijn huis heeft nooit aan eenige eerloosheid tot schuilplaats verstrekt, en ik ken geene Spaansche vrouw, aan welke ik het schuldig ben.”
“Hij spreekt valsch;” viel de Graafer tusschen in, vergetende zijn eigen gevaar, in zijnen ijver om eenen vijand te beschuldigen. “Hij heeft valsch gesproken? Laat hij zich Baréges en de gerijfelike vriendschap van zijne zuster herinneren?”
Een kortstondige blos verspreidde zich over CLANHAROLD'S voorhoofd, welke spoedig door eene doodelijke bleekheid afgewisseld werd.
“Onder de Engelsche wetten,” zeide hij zijne oogen naar de regters wendende; “worden zinneloosheid, en wanhoop niet als bewijzen aangemerkt, noch worden de schoonschijnendste beweringen zonder bewijzen geloofd. Al de getuigen dwalen. Als zij den moord kunnen verzekeren, laat hen dan de wijze hoe zeggen en het slagtoffer noemen.”
“Wees op uwe hoede;” zeide de Bisschop, “de eerste getuige heeft altoos bevestigd. Waagt gij het omuw oog op deze keten te slaan?”
Oogenblikkelijk herkende CLANHAROLD een stuk der zoo nootlottig rond JUANA's hals gestrengelde keten.
“Gijkunt niet ontkennen dat gij de oorzaak van den dood eener ongelukkige vrouw gezien hebt; deze handschoen is het pendant van dengeenen, die het lijk aan had, en de plaats, waar het lijk begraven is, is al wat mij van u begeeren te weeten. Gij staat hier niet als een beschuldigde, maar als een getuige tegen hem, ten zij een halstarig stilzwijgen u tot medepligtige maakt. Waar is het lijk begraven?”
Tweemaal werd deze vraag herhaald, tweemaal zweeg CLANHAROLD stil, eindelijk antwoordde hij, “Indien de Graaf van moord beschuldigd is, behoef ik dit niet te bewijzen, maar ik geloof volkomen en zeker dat hij onschuldig is. Ik heb geen offer van den dood gezien, ik weet niet waar het lijk begraven is, en op uwe laatste vraag antwoord ik: “Ik weet het volstrekt niet.”
De Geregts-secretaris schreef deze verklaring op, terwijl men de eenige lamp, welke de ruime geregtszaal verlichtte, langzamerhand boven de doodkist van JUANA had laten zakken. Haar echtgenoot beefde en wendde zijn aangezigt af, toen de Bisschop voortrad, omdit vonnis uit te spreken, “MANUEL DEL FORMES? beschuldigd door den medepligtigen, van uwe misdaad overtuigd, en gij, HENRIJ VISCOUW CLANHAROLD! der doodstraf schuldig, van wege hardnekkig verzwijgen van den moord, treedt nader en légt uwe handen op deze doodkist.”
Zij gehoorzaamden met blijkbaar verschillende gewaarwordingen. De bleeke lippen van den Graaf beefden toen hij poogde te spreken, en zijn ingevallen oog opheffende, zag hij eene andere getuige voor hem staan; zij droeg de witte kleeding eener non, en hare hand naar beide de gevangenen uitstrekkende, hief zij dus aan:
“Regters? de graaf is onschuldig, en de Engelschman heeft de waarheid gesproken: JUANA was niet geheel dood, toen de kist ontsloten werd, en CLANHAROLDS zorg bragt haar in het leven terug; maar zij wilde niet leven daar, alwaar hare eer verdacht was, en, haren redder verlatende, vlood zij naar het klooster van ST. BLASIUS, alwaar zij, zonder zijn weten of hulp, toevlugt vand. Zij keert alleen voor een oogenblik in de wereld terug, om eenen echtgenoot, wiens onbedachtzaamheid niet zonder aanhitsing was, en eenen edelmoedigen vreemdeling, wiens geheimhouding zijn leven in de waagschaal stelde, om hare eer te bewaren, vrij te spreken.
Zoo sprekende, ligtte zij haren sluijer op, en nadat de vergadering, gedurende een oogenblik, de schoonheid der ongelukkige JUANA had beschouwd, fiet zij dezelve weder vallen en keerde naar het klooster terug, om zich nimmermeer aan de wereld te vertoonen.
Maar de graaf, geheel overtuigd van een snood voornemen gehad te hebben, werd tot eene lange gevangenschap veroordeeld, welke zijn zelfverwijt hem bitterer dan den dood maakte. Zijn knecht, de voornaamste handlanger in den gepoogden moord, stierf in het huis der krankzinnigen, alwaar de gemalin des ambassadeurs hem had ontdekt, en CLANHAROLD verliet Spanje met eene schier ongeneeslijke neerslagtigheid, verfoeijende dien trotschen minneijver, welke de onschuld, zelfs langs duistere en kromme paden, van hare waardigheid en zekerheid berooft.
Rotterdam. V. V.
Source: In Algemeen laetterlievend maandschrift, Volume 3, Vink, Amsterdam, 1823.
Het Bronzen Beeld
De raven zullen ’t uit brengen. (Oud spreekwoord)
Graaf LIEUWEN, een begunstigd Officier in dienst van den overleden Koning van Pruissen, had onder zijn bijzonder opzicht en bescherming een ' jeugdig krijgsman van uitstekende talenten, wiens bevordering in de dienst, zoo ver hem bekend was, alleen aan persoonlijke verdiensten moest toegeschreven worden. Zijn bataillon, onder bevel van den Oostenrijkschen Generaal CLAIRFAIT, en toen door de Nederlanden, op marsch naar Frankrijk, had order ontvangen een klein dorp op de grenzen, dat zich in de macht des vijands bevond, by verrassing in te nemen. In het midden van de nacht trad de jonge EDWIN de tent van zijn ' Bevelhebber binnen, en berichte dezen, dat de eerste magistraats persoon van de gemeente had aangeboden, de Pruissische krijgslieden in eene hinderlaag te brengen, waaruit zy de Franschen, die het dorp Altheim bezetten, zouden kunnen omsingelen en over de kling jagen.
“Mijnheer,” voegde hy er by, “ik ben bekend met de paden door het kreupelbosch, dat aan het kerkhof grenst, en met vijftig uitgelezen manschappen, zoude men de hoeve en de buitengebouwen, waarin de Franschen zich ophouden, kunnen omringen, en hen tot de overgaaf noodzaken, zonder de laagheid te begaan van metkleine hoopen, als reizigers verkleed, het vijandelijk dorp binnen te sluipen, en de verdedigers in hunnen slaap te vermoorden. De laaghartige verrader heeft het voorstel gedaan op hoop van eene belooning; hy begeert buitendien voor zich-zelven vrijwaring tegen de bloedvergieting en plondering, welke onze krijgslieden, in hunne blinde woede, op de arme dorpelingen mochten uitoefenen.”
“Gy hebt gelijk,” andwoorde de Graaf, “het is veel beter dat wy ons van dezen belangrijken post meester maken, zonder een' blaam te leggen op ons charakter als Pruissische soldaten, of de weêrlooze inwoners te benadeelen. Op welke wijze is dit eervol aanbod tot ons gekomen? Want ik onderstel, dat de overbrenger voornemens is zijn aandeel van de belooning te ontfangen.”
De jeugdige Officier sloeg zijne oogen neder, en andwoorde na eene korte, doch edele aarzeling:
“Verschoon my, Heer Graaf! hy is mijn vijand; sta my toe zijn naam te verzwijgen.”
De gelaatstrekken van den ouden krijgsman helderden zich op.
“Welnu, LICHTENSTEIN,” zeide hy op een gemeenzamen toon, van welken hy zich zelden bediende, als zijn hart niet bewogen was; “welnu, er zal, naar het schijnt, geen beter middel zijn, om te gelijk onze eer en dit dorp voor plondering te bewaren, dan het bevel over deze onderneming aan u optedragen. Kies zelf uwe kameraden en voer hen aan. Maar hoe hebt gy de toegangen tot dit verwijderde plaatsjen zoo juist leeren kennen?”
EWALD Zweeg eenige oogenblikken: want er werden in zijn binnenste aandoeningen opgewekt, die hem het spreken moeielijk maakten. Nadat hy echter weder moed had gegrepen, andwoorde hy:
“Voor u, die met mijne nederige geboorte bekend zijt, en mijn gemis van afkomst door uwe bescherming op zulk eene edelaardige wijze vergoed hebt, behoef ik my niet te schamen te erkennen, dat ik in dit dorp geboren ben, en dat de hoeve, welke men deze nacht aan moord en plondering zoude overgeven is of was . . ....»
Het was hem niet mogelijk voort te gaan, doch Graaf LIEUWEN gevoelde wat hy zeggen wilde. De grijze krijgsheld wischte een traan uit zijne oogen, en noodigde EWALD uit zijne manschappen onverwijld te kiezen, en zich op de wijze, die hy het geschiktst zoude oordeelen, van de hoeve meester te maken. EWALD vertrok oogenblikkelijk, en kwam den volgenden morgen terug met het bericht, dat hy volkomen geslaagd was de inwoners hadden geene de minste schade geleden, en aan geen enkelen Franschman was het gelukt te ontsnappen. Hy bracht bovendien eene belangrijke vijandelijke dépéche mede, welke door zijne voorhoede was onderschept, en de Graaf, die verrukt was over de belangrijke uitkomst dezer onderneming en den edelmoedigen geest, waarmede zy ten uitvoer was gebracht, bood zijn' jeugdigen Luitenant duizend kroonen aan, hetwelk de som was, die de verraderlijke magistraatspersoon als eene belooning had gevorderd; er op een vleienden toonby voegende, “dat de Koning, zijn meester, dit geld veel liever zoude schenken als eene belooning voor eene gevaarlijke en uitstekend volvoerde plichtsbetrachting, dan als de prijs van een verraad.”
EWALD andwoorde op een zedigen toon: «< wanneer uwe genade meent, dat dit arme dorp voor zijne Majesteit duizend kroonen waardig is, dan verzoek ik u om ze te beschouwen als verdiend door mijnen ouderen mede- Officier DORFFEN; uwe persoonlijke goedheid heeft u aangespoord zijne meerdere aanspraak voorby te zien, en het beleid van deze zaak aan my op te dragen, doch het is billijk dat hy de belooning ontfangt, voor hetgene hy had verdiend te winnen.”
“Hy zal de som ontfangen,” andwoorde LIEUWEN, zijne lippen opeen drukkende, “maar nu ken ik den man die voor geld wilde koopen, wat gy op eene eerlijke wijze verkregen hebt.”
Het eerste werk van den ouden krijgsman, toen hy in Berlijn was terug gekeerd, was den Koning met al de omstandigheden van het gebeurde bekend te maken. EWALDS bevordering was daarvan het het gevolg, en vóór het eindigen van den oorlog steeg deze tot een rang, zelfs boven dien van Graaf LIEUWEN. De laatste gunst, welke zijn oude Bevelhebber voor hem van den Koning verzocht, was zijne benoeming in zijne plaats als Kommandant der vesting Plauen, welk kommando hem, ten gevolge zijner gevorderde jaren, moeielijk begon te vallen. Ook deze hooge onderscheiding werd toegestaan; en de Koning, die den rang van den nieuwen Gouverneur overeenkomstig wilde maken met den gewichtigen post, dien hy zoude bekleeden, voegde den tytel van Baron by het Ridderkruis van den Zwarten Adelaar, dat EWALD VAN LICHTENSTEIN reeds verkregen had. Al deze onverwachte eerbewijzen veranderden echter het charakter van den jeugdigen held geenszins. Hy behield steeds in zijn omgang de innemende welwillendheid van den Maarschalk VAN TURENNE, wiens buitengewone verheffing door hem, op eene even buitengewone wijze, was nagevolgd geworden. Hy was er trotsch op, wanneer hy zijne kameraden hoorde zeggen, dat deze ook een molenaars zoon was, en wendde gedurig alle zijne pogingen aan, om hen te overtuigen, hoezeer hy zijn' edelen voorganger in welwillendheid en minzaamheid wenschte na te streven. Doch toen hy den hem aangeboden post dankbaar had aangenomen, verzocht hy dat hem, alvorens denzelven te aanvaarden, een verlof van eene maand mocht toegestaan worden. De vriendschap van Graaf LIEUWEN en den rustigen staat, waarin het land zich bevond, maakten de koninklijke toestemming gemakkelijk, en EWALD VAN LICHTENSTEIN verliet Berlijn, om den korten tijd, die hem vergund was, tot zijn persoonlijk geluk aan te wenden.
Maar al de glans, welke EWALD in zijne militaire loopbaan omringde, had zijne gevoelens wegens huisselijke tevredenheid niet kunnen veranderen. Geen wensch was hem zoo dierbaar, als die naar het kleine dorp Altheim terug te keeren, dat hy tien jaren vroeger voor verwoesting bewaard had, en de hand te vragen van de hoevenaars dochter, aan welke zijn hart reeds van zijne kinderlijke jaren af, met trouwe liefde was verpand geweest. Gedurende de afwisselende en onophoudelijke voorvallen van zijn krijgsmansleven, was het hem onmogelijk geweest met haar eenige gemeenschap te onderhouden, en zelfs toen hy het dorp, met eene vijandelijke afdeeling, binnen rukte, had hy haar slechts weinige oogenblikken kunnen zien. Maar zijn hart was niet veranderd. Hy nam slechts één oppasser met zich een soldaat van zijn eigen regiment, die niets wist van zijne geboorteplaats, maar genoegzaam aan hem gehecht was, om op zijne stilzwijgendheid te kunnen rekenen; niet dat hy zich over zijne nederige afkomst schaamde, maar zijne grootmoedigheid verbood hem zijne tegenwoordige, door eigen verdiensten verkregene verheffing, ten toon te spreiden. De reis scheen hem vervelend en langdurig, schoon hy den grootsten spoed maakte, want de schoonste droom zijner jeugd stond nu op het punt om verwezenlijkt te worden. Hy had zijn bediende bevolen zijn naam of rang by hunne aankomst aan niemand bekend te maken. Eindelijk vertoonde het kleine dorpje Altheim zich voor zijne oogen, in al de bekoorlijkheid van een schoonen zomeravond en de verbeelding van een gelukkig mensch. Toen hy er binnen reed, bemerkte hy echter, dat verscheidene hutten zich in een vervallene staat bevonden; de woning der hoeve, waarin JOSEPHINE gewoond had, was half van haar dak ontbloot, en de tuin met gras en onkruid begroeid. EWALDS hart begaf hem, en hy zond zijn bediende vooruit, om te vernemen wie er thands woonde. SCHWARTZ bracht zijn meester bericht, dat de nicht van den vorigen eigenaar gehuwd was met een anderen hoevenaar, wiens ondernemingen geëindigd waren met het opzetten eener herberg, waarin het hem ook niet voordeelig was gegaan. Er was in Altheim geene andere herberg; doch al ware er eene geweest, zoude EWALD, in weêrwil der smart, die hem verscheurde, deze verkozen hebben. Hy herhaalde zijne bevelen van stilzwijgendheid aan zijn bediende, en trad de ellendige woning binnen; hy vond den norschen kastelein in eene armoedige en morsige keuken, met gebroken glasruiten, waar hy voor een uitgebrand vuur zijne pijp zat te rooken. Op EWALDS beleefde aanvraag om nachtverblijf, gaf de man, die, juist naar zijnen aard, WOLFHART genaamd was, ter naauwernood andwoord; doch hy wees hem een half gebroken stoel aan, en riep met eene luide stem om zijne vrouw. Deze kroop in armoedige versleten kleederen, gebukt onder een zwaren last hout, uit eene naby staande schuur en naderde hem al bevende.
“Breng ons een takkebos, treuzelaarster? en kook wat visch?” snaauwde de lompert haar toe; “waar is het brood dat ik dezen morgen gekocht heb, en de kan met melk?”
“Er was slechts weinig melk,” andwoorde zy op een angstigen toon; “ik heb ze ons kind gegeven.”
“Dom beest?” mompelde hy, met een afschuwelijken vloek, tusschen zijne tanden, terwijl hy haar vooruitstiet op eene wijze, die EWALD in het hart trof. Hy zoude zich op dat oogenblik verraden hebben, wanneer de herbergier het vertrek niet verlaten had, om zijn' bediende te helpen.
Toen hy echter nogmaals een blik op JOSEPHINE geworpen had, vond hy gelukkig kracht genoeg, om een geheim te bewaren, welks ontdekking haar ongeluk slechts zoude vergroot hebben. Misschien was zy in armoede achtergelaten; – misschien was haar man alleen ten gevolge zijner tegenspoeden zoo hatelijk van charakter geworden; – in allen gevalle had hy het recht niet zich over een huwelijk te beklagen, hetwelk de omstandigheden hem belet hadden te voorkomen. Wellicht was haar geene keus overgebleven, dan tusschen dien echt en volslagen gebrek; of WOLFHART had te voren hare genegenheid bezeten, en mogelijk beter dan hy zelf verdiende. Deze laatste gedachte legde hem het stilzwijgen op, en hy bleef met een afgewend gelaat voor het vuur zitten. JOSEPHINA wiep slechts één' blik op hem, en een tweeden op de wieg, waarin een half uitgehongerd kind lag te slapen, eer zy haren nederigen arbeid tot het gereedmaken van den avondmaaltijd begon. EWALD poogde eenige woorden te spreken, dochzijne stem, die van aandoening beefde, scheen haar onbekend geworden, en zy wendde zich af, met een' blik van schaamte en verkropte smart. Daar zy intusschen niet kon nalaten de ernstige blikken van den vreemdeling op te merken, vertoonde zich op hare vermagerde wangen een blos, die van jeugdige herinneringen getuigde, en haar voor een oogenblik een gedeelte harer vorige bekoorlijkheid terug schonk. EWALD had het kind op zijne knie genomen toen WOLFHART weder binnentrad; en hy overwon den afkeer, die hem byna aanspoorde om den afstammeling van zulk een' lagen schoft terstond van zich te verwijderen. Hy besloot in zijne wieg eenigen onderstand voor de ongelukkige moeder te verbergen, die haar gedeeltelijk in staat stelde in hare behoeften te voorzien, zonder dat de gever bekend werd. Hy stak dus heimelijk eene goudbeurs tusschen de deken, waarin het kind gewonden was, en gaf het zoo aan de moeder terug, terwijl de vader binnensmonds vloekte, op de ellendige kost, die zy hem voorzette. Het was EWALD onmogelijk te eten, hy gebruikte echter een mondvol visch, om zijn' onbeschoften gastheer, indien mogelijk, in eene betere luim te brengen, en begaf zich vervolgens naar de armoedige rustplaats, die Voor hem was gereed gemaakt. Hy werd niet weder gezien.
Reeds laat in den volgenden morgen traden twee mannen langs de overblijfsels eener ingestorte hooitas, en meenden daarin eenige geringe beweging en een licht gedruisch te ontdekken. Zy hadden den moed een gedeelte van het overgeblevene hooi uit den weg te ruimen, en vonden nu sporen vanbloed, door welke geleid, zy een menschelijk lichaam aantroffen, dat, schoon vreesselijk verwond, nog warm was, en waarin het leven nog niet geheel scheen uitgebluscht. Zy brachten het naar den dorps-heelmeester, en zochten vervolgens hulp, om het huis van WOLFHART te omsingelen, want zy herinnerden zich hem op den weg gezien te hebben op hetzelfde paard gezeten, waarop de verwonde vreemdeling, met nog een' ander persoon, den vorigen dag binnen Altheim gekomen was. De bekwaamheid van den heelmeester en eene zorgvuldige verpleging herstelden den ongelukkigen verwonden in zoo verre, dat hy in staat was zijne verklaring af te leggen. Hy noemde den naam van zijn' Heer, en zeide, dat de duistere blikken en nieuwsgierige vragen van den herbergier hem op den avond van EWALDS aankomst vrees aangejaagd hadden, inzonderheid toen hem eene eenigzins verwijderde schuur tot slaapplaats aangewezen werd. Hy had dezelve weder verlaten, en, zijn oor tegen eene reet in de huisdeur plaatsende, had hy WOLFHART zijne vrouw met den dood hooren bedreigen, wanneer zy hem belette den mantelrok van den reiziger, dien hy in zijne droefheid verzuimd had met zich te nemen, te doorzoeken. Hy had ook het angstig smeken van JOSEPHINA vernomen, en het schreien van het kind, dat de vader, misschien als een onderpand harer stilzwijgendheid, in zijne woeste armen gegrepen had. Hy was vervolgens zijn ' meester gaan waarschuwen die nog slapeloos op eene niet zeer hooge verdieping te bed lag, en het was hem gelukt dezen door het venster toe te roepen; maar een slag met eene bijl in den hals had hem ter aarde geworpen, en hy wist niet, wat er verder gebeurd was. Het lot van EWALD scheen intusschen niet moeielijk te gissen. De landlieden doorzochten de gansche landstreek, of het mogelijk ware eenig bericht van hem in te winnen, doch zonder het minste gevolg; schoon onbekend met zijne aanspraak als landgenoot ор hunne belangstelling, betoonden allen den grootsten ijver in het opsporen van iemand, dien zy voor een man van rang en eer hielden. Op den weg ontmoetten zy een bode uit Berlijn, die naar EWALD afgezonden was, om zijne terugkomst te verhaasten; doch na dat zes maanden in het zorgvuldigst onderzoek verloopen waren, begon zelfs EWALDS vaderlijke vriend, Graaf LIEUWEN, te wanhopen van hem ooit weder te zullen zien, en meende, dat hy het slachtoffer van een' moordzuchtigen roover geworden was. WOLFHART was op den weg, met de paarden van EWALD en deszelfs bediende gegrepen; hy wilde die ter verkoop naar eene naburige markt brengen, en kon niet het minste voorwendsel vinden, om zijn gedrag te rechtvaardigen. Zijne ongelukkige vrouw bevond zich in een staat van zinneloosheid, die haar belette eene samenhangende verklaring af te leggen; maar juist deze geestverbijstering; eene goudbeurs, in de wieg van het kind gevonden; en een ring die voor het bed van den reiziger op den grondlag, schenen voldoende bewijzen voor de schuld van haren man. De beroofde mantelrok werd ook in eene put terug gevonden, alsmede een bijl, die met bloed bevlekt was. WOLFHART onderging een gestreng en langdurig onderzoek, gedurende hetwelk hy een hardnekkig en verachtend stilzwijgen in acht nam; het gevolg was een doodvonnis, dat door de samengevloeide menigte werd toegejuicht. Hy werd, door geen' enkelen vriend vergezeld, naar het schavot geleid, en stierf, zonder iets bekend te hebben.
Graaf LIEUWEN nam het kommando over de fortres, waarvan hy afstand gedaan had, weder op zich, doch niet dan na het naauwkeurigst onderzoek en het uitloven van groote sommen voor degenen, die eenig spoor van zijn' gunsteling zouden kunnen aanwijzen. Verscheidene jaren later noodzaakten zijne ambtsbetrekkingen hem de landstreek te bezoeken, waarin EWALD vermist was geworden. Hy reisdde met spoed en verwenschtte het toeval, dat hem dwong, zich eenige uren in Altheim op te houden. Gedurende dit kort verblijf vond de kastelein uit de nieuwe herberg gelegenheid hem te spreken, en hem uit te noodigen eene fraaie zeldzaamheid, die hy bezat, te komen beschouwen. De Graaf vernam van zijn' bediende, dat deze vertooning eene soort van vrijwillige taks was, welke aan alle vreemdelingen werd opgelegd, en gaf dus zijne toestemming. Onder weg luisterde hy geduldig naar des kasteleins geschiedenis van een bronzen beeld, dat men niet ver van daar in een veenachtig moeras gevonden en in zijn huis gebracht had. Hy begaf zich in het vertrek, waarin zich het zoogenaamde beeld bevond, en dacht eenig overblijfsel van den ouden tijd, of wel een kunstig namaaksel te zullen zien; doch met eene aandoening, die onmogelijk te beschrijven is, herkende by het lijk van zijn' beminden EWALD, in hetzelfde reisgewaad, dat hy hem had zien dragen; geheel door de dampen van het moeras verglaasd, zoo dat het werkelijk een bronzen beeld scheen. Hy stond eenige oogenblikken sprakeloos van verbazing en afgrijzen, schoon hy niet kon nalaten zich te verheugen, van eindelijk, door zulk eene zonderlinge werking der natuur, volkomen van EWALDS lot overtuigd te zijn; want twee diepe wonden aan het Voorhoofd en in den hals van het gewaande beeld Hieten geen twijfel over, of EWALD was een geweldigen dood gestorven. De Graaf bezat intusschen tegenwoordigheid van geest genoeg, om zijne inwendige aandoeningen te verbergen, en zich gelatende, als of hy werkelijk meende een kunstgewrocht uit den ouden tijd voor zich te zien, kocht hy het, tot een veel hoogeren prijs, dan de herbergier zelfs van zulk een' edelmoedig edelman had durven hopen, en nam het met zich mede. Hy liet het heimelijk naar Berlijn overbrengen, en zorgde, dat zijne bedienden er tegen niemand van spraken. Graaf LIEUWENS terugkomst in de hoofdstad werdaltijd gevolgd door maaltijden aan zijne vrienden, en by deze gelegenheid vierde hy ze door het noodigen van den aanzienlijksten adel en al de Officieren, welke zijne veldtochten bygewoond en met hem overleefd hadden. Na het avondmaal en eer het gezelschap scheidde, verklaarde hy zijnen gasten, dat hy hun, tot een laatst onthaal, een allerbelangrijkst stuk van kunstig beeldhouwwerk wilde vertoonen.
“Het is u allen bekend,” zeide hy, “hoe zeer ik den jongen EWALD VAN LICHTENSTEIN bemind heb, hoe sterk ik zijn ontijdig verlies heb betreurd, en welk verlangen ik steeds gekoesterd heb, om zijne geheugenis te bewaren. Ik denk, dat gy u allen met my vereenigen zult in den wensch, om een gedenkteeken voor hem op te richten, wanneer het ons gelukken mocht hetzelve te versieren met eene voorstelling, die tevens van zijne verdiensten en zijn ongelukkig lot getuigde. Doch waar zullen wy, schoon wy allen met zijne verdiensten bekend zijn, den bekwamen kunstenaar aantreffen, die ons eene afbeelding kan geven van zijn' dood, daar ons noch de tijd, noch de omstandigheden daarvan bekend zijn?”
De Graaf liet, onder het spreken dezer woorden, zijne oogen in het rond weiden, en ontmoette overal ernstige, toestemmende blikken, slechts met uitzondering van één persoon, die zijn gelaat had afgewend.
“Doch,” vervolgde hy na eene korte poos, van zijne plaats opstaande, «< ik geloof een beeld gevonden te hebben, dat op zich-zelf voldoende is voor een gedenkteeken.”
Eene gordijn, die plotseling ter zijde geschoven werd, ontdekte nu het bronzen beeld van EWALD, op een bed van verdorde zoden geplaatst. Een eerst ontzettend stilzwijgen werd spoedig afgebroken door uitroepingen van verwondering over de buitengewone schoonheid van het beeld, en de treffende uitdrukking van het gelaat, hetwelk zoo volkomen op EWALDS gewone trekken geleek, met uitzondering van de half gesloten oogen en de lippen, die in de laatste angsten des doods geopend schenen. Eenige gasten traden nader, om de naauwkeurige plooien der kleederen op te merken, en herkenden, tot in de minste bijzonderheden EWALDS gewoon reisgewaad.
“Hier ziet gy zelfs het merk van den zegelring,” zeide een hunner, “dien hy gewoon was aan zijn' vinger te dragen, en het ordelint, dat hy daags vóór zijn vertrek van den Koning ontving; doch waar is het Kruis van den Zwarten Adelaar?”
“In het graf?” andwoordde Graaf LIEUWEN, terwijl hy zijne doordringende blikken vestigde op een der gasten, die nog geen woord gesproken had. Die gast was DORFFEN, de ouden Officier, aan wien EWALD was voorgetrokken. Deze verhief plotseling zijn hoofd, en riep: “niet in het graf?”
De vreeselijke toon zijner stem en het beslissende zijner woorden, deden al de overigen terugdeinzen, zoo dat hy geheel alleen tegen over het lijk bleef staan. Zijne gelaatspieren trokken zich krampachtig te zamen; zijne lippen bewogen zich in onverstaanbareklanken.
“Dan,” zeide eindelijk een der andere gasten, “moet de moordenaar hem van het Kruis beroofd hebben.”
“Neen, neen?” riep DORFFEN, in doodsangst; “ik heb hem van niets beroofd? Hy beroofde my van een post van eer en van dat Kruis, hetwelk ik te Altheim zoude verdiend hebben. Wy ontmoetten elkander alleen; wy stonden man tegen man. Het was duister, maar ik won het Kruis op eene eerlijke wijze. Laat hem het thands terugnemen?”
De zich-zelven beschuldigende moordenaar wendde eene wanhopige poging aan, om het Kruis van zijne borst te rukken, en viel met zijne gansche zwaarte en een afgrijselijken lach voor het zodenbed neder. Men omringde hem, men hief hem op, doch hy sprak niet meer. Zijne laatste woorden behelsden waarheid, gelijk uit een later onderzoek bleek. Het toeval, of wel de hoop op wraak, had hem in de nabyheid van EWALDS dorp gevoerd; hy was dezen op den weg ontmoet, en de noodlottige gelegenheid had aanleiding tot zijne misdaad gegeven. Hy werd onder het schavot begraven, en het bronzen beeld bleef bewaard als een gedenkteeken van EWALDS lot en eene wrekende gerechtigheid.
Source: Het klaverblad: Oorspronkelijke verhalen, aan de geschiedenis des vaderlands ontleend, H. Nijgh., Rotterdam, 1837.